fiets
Afrikaans
Étymologie
- Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Prononciation
- Afrique du Sud (Johannesbourg) : écouter « fiets [Prononciation ?] »
Néerlandais
Étymologie
- Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Nom commun
Nombre | Singulier | Pluriel |
---|---|---|
Nom | fiets | fietsen |
Diminutif | fietsje | fietsjes |
fiets \fi:ts\ féminin/masculin
- Vélo, bicyclette.
- Op z’n fiets stappen.
- Monter sur son vélo, enfourcher sa bicyclette.
- Op een fiets rijden
- Aller à vélo.
- (Figuré) Wat heb ik nou aan m’n fiets (hangen)?
- (Mais) qu’est-ce qui m’arrive encore ?
- Op z’n fiets stappen.
Synonymes
Dérivés
- baanfiets
- bakfiets
- bakkersfiets
- bergfiets
- bestelfiets
- bierfiets
- bromfiets
- crossfiets
- damesfiets
- dienstfiets
- draadjesfiets
- elektrofiets
- fietsafstand
- fietsaftrek
- fietsband
- fietsbel
- fietsbeleid
- fietsbroek
- fietsbrug
- fietsbus
- fietscomputer
- fietscross
- fietscrossen
- fietscultuur
- fietsdrager
- fietsdynamo
- fietseling
- fietsen
- fietsendief
- fietsendrager
- fietsenhandel
- fietsenhandelaar
- fietsenhok
- fietsenmaker
- fietsenrek
- fietsenrekkie
- fietsenreparateur
- fietsenstalling
- fietsenwinkel
- fietser
- fietsergometer
- fietserstunnel
- fietsflat
- fietsframe
- fietsgedrag
- fietshandelaar
- fietshelm
- fietsinfrastructuur
- fietskaart
- fietskader
- fietskamperen
- fietskar
- fietsketting
- fietskleding
- fietsklem
- fietskluis
- fietsknooppunt
- fietskoerier
- fietslamp
- fietsland
- fietslengte
- fietsles
- fietsmand
- fietsnetwerk
- fietspad
- fietspedaal
- fietspet
- fietspolo
- fietspomp
- fietspont
- fietspunt
- fietsreflector
- fietsregels
- fietsregistratie
- fietsrek
- fietsrotonde
- fietsroute
- fietssleutel
- fietsslot
- fietssnelweg
- fietssport
- fietsstalling
- fietsstandaard
- fietsster
- fietsstraat
- fietsstrook
- fietsstuur
- fietstas
- fietstaxi
- fietstechniek
- fietstegel
- fietstest
- fietstocht
- fietstoerisme
- fietstoerist
- fietstrommel
- fietstunnel
- fietsvaardigheid
- fietsvakantie
- fietsveer
- fietsventiel
- fietsverhuur
- fietsverkeer
- fietsverkeersexamen
- fietsverlichting
- fietsvierdaagse
- fietsweg
- fietswegenwacht
- fietswiel
- fietszadel
- fietszitje
- fladderfiets
- herenfiets
- huurfiets
- hybridefiets
- jongensfiets
- kinderfiets
- koersfiets
- krimpfiets
- leasefiets
- leenfiets
- ligfiets
- lokfiets
- loopfiets
- meefietsen
- meisjesfiets
- motorfiets
- omafiets
- op de fiets springen
- op een oude fiets moet je het leren
- opoefiets
- racefiets
- roeifiets
- snorfiets
- spanfiets
- spoorfiets
- sportfiets
- stadsfiets
- taxifiets
- terreinfiets
- tijdritfiets
- toerfiets
- trainingsfiets
- trimfiets
- vouwfiets
- waterfiets
- weesfiets
- wegfiets
- zitfiets
Proverbes et phrases toutes faites
- oh, op die fiets!
- wat heb ik nou aan mijn fiets hangen?
Vocabulaire apparenté par le sens
- achterlicht
- bagagedrager
- band
- dynamo
- frame
- ketting
- pedaal
- tandem
- vervoermiddel
- voertuig
- voorlicht
- wielrennen
- wielrenner
- zadel
Forme de verbe
fiets \Prononciation ?\
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,5 % des Flamands,
- 99,1 % des Néerlandais.
Voir aussi
- fiets sur l’encyclopédie Wikipédia (en néerlandais)
Références
- Cet article utilise des informations de l’article du Wiktionnaire en néerlandais, sous licence CC-BY-SA-3.0 : fiets.
- Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.