geven

Néerlandais

Étymologie

A rapprocher de l'allemand geben et de l'anglais to give, de même sens.

Verbe

Présent Prétérit
ik geef gaf
jij geeft
hij, zij, het geeft
wij geven gaven
jullie geven
zij geven
u geeft gaf
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben gevend gegeven

geven \ɣe.vǝː\ transitif

  1. Donner.
    • het geven van informatie
      l’octroi d’informations, la fourniture de renseignements
    • Stork geeft een tegoed van 300.000 euro in mindering te brengen op nieuwe investeringen
      Stork consent un à-valoir de 300.000 euros sur de nouveaux investissements
  2. (Au téléphone) Passer quelqu’un.
    • ik geef je mama
      je te passe maman

Dérivés

  • aangeven
  • achternageven
  • afgeven
  • alarmgever
  • avalgever
  • begeven
  • berichtgever
  • berichtgeving
  • betekenisgeving
  • bewaargever
  • bewaargeving
  • bloedgever
  • blootgeven
  • bodemerijgever
  • bodemgever
  • bruikleengever
  • commissiegever
  • consignatiegever
  • decreetgever
  • depositogever
  • discontogever
  • doorgeven
  • franchisegever
  • gastgever
  • geefachtig
  • geefster
  • gehoorgeving
  • geldgever
  • geluidgever
  • geluidgeving
  • gestaltegeving
  • geveling
  • gever
  • grondwetgever
  • hergeven
  • hoekgever
  • hypotheekgever
  • impulsgever
  • inbewaringgeving
  • ingeven
  • inktgeving
  • inpandgeving
  • kredietgever
  • kredietgeving
  • kwartiergever
  • lastgever
  • lastgeving
  • leasinggever
  • lesgeven
  • levensgever
  • licentiegever
  • maatgever
  • maatgeving
  • machtgever
  • mandaatgever
  • meegeven
  • naamgever
  • naamgeving
  • nageven
  • nieuwsgeving
  • noodseingever
  • normgeving
  • oliegever
  • omgeven
  • onderduikgever
  • ondergeven
  • onderlastgeving
  • ontgeven
  • opdrachtgever
  • opgeven
  • opstalgever
  • overgeven
  • pachtgever
  • pandgever
  • pandgeving
  • peilingsgever
  • plaatsbegever
  • premiegever
  • prijsgeven
  • raadgever
  • raadgeving
  • redengeving
  • regelgever
  • regelgeving
  • rentegever
  • roerstandgever
  • rondgeven
  • rustgever
  • seingever
  • seingeving
  • seksuitgever
  • signaalgever
  • simultaangever
  • spanninggever
  • subsidiegever
  • terleengeving
  • teruggeven
  • tipgever
  • toegeven
  • toonaangever
  • toongever
  • toongeving
  • uitgeven
  • vergeven
  • verslaggeven
  • volmachtgever
  • vonkgever
  • voorbeeldgever
  • voordrachtgever
  • voorgeven
  • voorschotgever
  • voortgeven
  • vormgeven
  • vrijgeven
  • vrijgevig
  • weergeven
  • weggeven
  • werkgeefster
  • werkgeven
  • werkgever
  • wetgeven
  • zingever
  • zingeving
  • zuurstofgever

Prononciation

  • Belgique : écouter « geven [ʝeːvǝ] »
  • Pays-Bas : écouter « geven [ɣe.vǝː] »
  • Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « geven »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.