kast
: Kast
Néerlandais
Étymologie
À rapprocher de l’allemand Kasten.
Nom commun
| Nombre | Singulier | Pluriel |
|---|---|---|
| Nom | kast | kasten |
| Diminutif | kastje | kastjes |
kast \kast\ masculin/féminin
- Armoire, placard.
- kast met vakverdeling
- armoire à casiers
- kast met verstelbare legborden
- armoire à rayons ajustables
- kastdroge was (littéralement : lessive sèche pour l’armoire)
- lessive immédiatement prête à ranger
- Bretonse kast
- buffet / bahut breton
- de kast van een piano
- le coffre d’un piano
- (Figuré) iemand op de kast jagen
- faire grimper quelqu’un
- kast met vakverdeling
- (Familier) Tôle.
- hij heeft vijf jaar in de kast gezeten
- il a fait cinq ans de tôle
- hij heeft vijf jaar in de kast gezeten
- (Technique) Boîte, cage, carter.
- (Électricité) Boîtier, coffret.
- kast met smeltzekeringen
- coffret à fusibles
- kast met smeltzekeringen
- (Construction) Caisse, caisson.
- (Mécanique) Châssis.
Dérivés
- aalkast
- aardstralenkast
- altaarkast
- archiefkast
- badkamerkast
- basreflexkast
- beeldkast
- bergkast
- bezemkast
- bijenkast
- boekenkast
- bovenkast
- brandkast
- broedkast
- broodkast
- buffetkast
- bureaukast
- computerkast
- diepvrieskast
- drankkast
- droogkast
- elektriciteitskast
- filmkast
- flipperkast
- flitskast
- gangkast
- garderobekast
- geldkast
- gifkast
- glazenkast
- gokkast
- gootsteenkast
- goudkast
- groepenkast
- hang-legkast
- hangkast
- hoekkast
- hoerenkast
- horlogekast
- ijskast
- inbouwkast
- inloopkast
- kastbed
- kastdeur
- kastdroog
- kastenmaken
- kastenmaker
- kastensysteem
- kastenwand
- kasterolie
- kastpapier
- kastrand
- kastruimte
- kastslot
- keeftkast
- kelderkast
- kettingkast
- keukenkast
- kijkkast
- klankkast
- kledingkast
- klepkast
- kleppenkast
- klerenkast
- klimaatkast
- klokkenkast
- knoppenkast
- koelkast
- kussenkast
- ladekast
- legkast
- kleerkast
- koelkast
- kolomkast
- kussenkast
- ladekast
- letterkast
- lichtkast
- linnenkast
- loketkast
- luidsprekerkast
- medicijnkast
- meterkast
- muurkast
- nachtkast
- navigatiekast
- nestkast
- onderkast
- op de kast springen (prendre la mouche)
- op de kast zitten (grimper au rideau)
- opbergkast
- opzetkast
- orgelkast
- plankenkast
- platenkast
- plintkast
- poppenkast
- porseleinkast
- prijzenkast
- pronkkast
- provisiekast
- rammelkast
- rankenkast
- relikwieënkast
- ribbenkast
- rolkast
- rommelkast
- rookkast
- ruiskast
- schakelkast
- schoenenkast
- schoenkast
- servieskast
- spiegelkast
- stapelkast
- stellingkast
- stoppenkast
- suskast
- systeemkast
- tandwielkast
- tapkast
- theekast
- tolkast
- toogkast
- trapkast
- trekkast
- tv-kast
- uitstalkast
- verdeelkast
- vitrinekast
- vlamkast
- vliegenkast
- voorraadkast
- vrieskast
- wandkast
- wapenkast
- werkkast
- wielkast
- windkast
- zekeringkast
- zekeringskast
- zuurkast
- zwaardkast
- zwelkast
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 98,8 % des Flamands,
- 99,4 % des Néerlandais.
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « kast [kast] »
- Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « kast [Prononciation ?] »
Anagrammes
Références
- Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.