aanlopen
Néerlandais
Verbe
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | loop aan | liep aan |
jij | loopt aan | |
hij, zij, het | loopt aan | |
wij | lopen aan | liepen aan |
jullie | lopen aan | |
zij | lopen aan | |
u | loopt aan | liep aan |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
zijn et hebben | lopen aand | aangelopen |
aanlopen \ˈan.lo.pə(n)\ intransitif ou transitif
- (Intransitif) Accourir.
- Aanlopen bij iemand.
- Faire un saut chez qn., passer chez quelqu’un.
- Aanlopen bij iemand.
- (Intransitif) (Technique) Démarrer
- Het onbelast aanlopen.
- Le démarrage à vide.
- Het volbelast aanlopen.
- Le démarrage sous charge.
- Aanlopen tegen.
- Cogner contre, frotter contre.
- Het onbelast aanlopen.
- (Transitif) (Marine) Faire escale à un port.
- Het schip loopt Rotterdam aan.
- Le navire fait escale à Rotterdam.
- Het schip loopt Rotterdam aan.
Vocabulaire apparenté par le sens
faire escale à un port
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 97,8 % des Flamands,
- 97,1 % des Néerlandais.
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « aanlopen [Prononciation ?] »
Références
- Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.