belasten
Néerlandais
Verbe
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | belast | belastte |
jij | belast | |
hij, zij, het | belast | |
wij | belasten | belastten |
jullie | belasten | |
zij | belasten | |
u | belast | belastte |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | belastend | belast |
belasten \Prononciation ?\ transitif
- Charger.
- Belast met : chargé de.
- Belasten met : commettre.
- (Administration) Grever.
- Aandelen belast met vruchtgebruik.
- Actions grevées d’usufruit.
- Aandelen belast met vruchtgebruik.
- (Technique) Solliciter.
- (Homogénéisateur) Mettre sous pression.
- Imposer (une taxe), fiscaliser.
Synonymes
- aanslaan
- beladen
- belasting heffen op
- inladen
- laden
- veraccijnzen
Dérivés
- belastbaar
- belaster
- belasting
- belasting heffen op
- overbelasten
- wegbelasten
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « belasten »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.