aanbrengen
Néerlandais
Verbe
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | breng aan | bracht aan |
jij | brengt aan | |
hij, zij, het | brengt aan | |
wij | brengen aan | brachten aan |
jullie | brengen aan | |
zij | brengen aan | |
u | brengt aan | bracht aan |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | brengen aand | gebracht |
- Apporter, amener.
- Materiaal aanbrengen.
- Apporter des matériaux.
- Materiaal aanbrengen.
- Pratiquer, ménager.
- Een opening 'aanbrengen.
- Pratiquer une ouverture.
- Een opening 'aanbrengen.
- Placer, installer, poser.
- Een inrichting aanbrengen.
- Installer un dispositif.
- Een inrichting aanbrengen.
- Apposer.
- Een gedenksteen aanbrengen.
- Apposer une pierre commémorative.
- Een gedenksteen aanbrengen.
- Opérer, apporter.
- Veranderingen aanbrengen.
- Apporter des changements.
- Veranderingen aanbrengen.
- Appliquer.
- Een laag verf aanbrengen.
- Appliquer une couche de peinture.
- Een laag verf aanbrengen.
Synonymes
apporter
pratiquer
placer
apposer
opérer
appliquer
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « aanbrengen »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.