behoren
Néerlandais
Verbe
| Présent | Prétérit | |
|---|---|---|
| ik | behoor | behoorde |
| jij | behoort | |
| hij, zij, het | behoort | |
| wij | behoren | behoorden |
| jullie | behoren | |
| zij | behoren | |
| u | behoort | behoorde |
| Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
| hebben | behorend | behoord |
behoren \Prononciation ?\ intransitif
- Appartenir (à), faire partie (de)
- Frankrijk behoort tot Europa : la France fait partie de l’Europe.
- Het behoort tot de taak van de rechter om.
- Il appartient au juge de.
- Hij behoort tot de besten.
- Il compte parmi les meilleurs.
- Tot de bevoegdheid behoren.
- Relever de la compétence, des attributions.
- Dat behoort tot de zeldzaamheden.
- C’est exceptionnel.
- Dat behoort nu tot het verleden.
- Cela appartient désormais au passé.
- Aller (avec).
- Die tafel behoort bij deze stoelen.
- Cette table va avec ces chaises.
- Die tafel behoort bij deze stoelen.
- Être décent, être convenable.
- Falloir, devoir, être nécessaire.
- Naar behoren.
- Comme il se doit, convenablement.
- Naar behoren.
Dérivés
- aanbehoren
- behoorlijk
- bijbehoren
- bijeenbehoren
- onbehoorlijk
- thuisbehoren
- toebehoren
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,6 % des Flamands,
- 98,7 % des Néerlandais.
Références
- Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.