uitmaken
Néerlandais
Verbe
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | maak uit | maakte uit |
jij | maakt uit | |
hij, zij, het | maakt uit | |
wij | maken uit | maakten uit |
jullie | maken uit | |
zij | maken uit | |
u | maakt uit | maakte uit |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | maken uitd | uitgemaakt |
uitmaken \Prononciation ?\ transitif
- Rompre.
- Een relatie uitmaken.
- Rompre une relation.
- Zij hebben het uitgemakt.
- Ils ont rompu.
- Een relatie uitmaken.
- Former, constituer, faire.
- Integraal onderdeel uitmaken van.
- Faire partie intégrante de.
- Een belangrijk deel van de kosten uitmaken.
- Former une part importante des coûts, représenter une part importante des coûts.
- Het geluk van iem. uitmaken.
- Faire la joie de quelqu’un.
- Integraal onderdeel uitmaken van.
- Faire, avoir de l’importance.
- Dat maakt niets uit.
- Ça ne fait rien, ça n’a pas d’importance.
- Dat maakt helemaal niets uit.
- Cela n’a aucune importance.
- Voor mij maakt het niets uit.
- Ça m’est égal.
- Dat maakt niets uit.
- Décider, trancher.
- Dat is moeilijk uit te maken.
- C’est difficile à déterminer.
- Dat is moeilijk uit te maken.
- Traiter de.
- Voor leugenaar worden uitgemaakt.
- Être traité de menteur.
- Voor leugenaar worden uitgemaakt.
- Éteindre.
- Een vuur uitmaken.
- Éteindre un feu.
- Een vuur uitmaken.
- Faire disparaître, supprimer.
- Vlekken uitmaken.
- Faire disparaître des taches.
- Vlekken uitmaken.
Synonymes
- rompre
- former
- avoir de l’importance
- ertoe doen
- schelen
- décider
- traiter de
- éteindre
- faire disparaître
Prononciation
→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- Pays-Bas : écouter « uitmaken [Prononciation ?] »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.