huis
: Huis
Français
Étymologie
Nom commun
Invariable |
---|
huis \ɥi\ |
- (Vieilli) (Littéraire) Porte extérieure d’une maison.
- Devant l’huis des auberges grises
Par les villages sans églises. — (Guillaume Apollinaire, Les saltimbanques, Alcools, 1913) - Il finissait à peine son récit qu’on entendit heurter violemment à l’huis. — (Charles Deulin, Martin et Martine)
- Henri avait eu l'occasion […] d’observer maints individus comblés de ces dons mystérieux qui liquident toutes les difficultés et sont comme le « Sésame, ouvre-toi » devant les huis les plus récalcitrants. — (Victor Méric, Les Compagnons de l’Escopette, Éditions de l’Épi, Paris, 1930)
- Mon hôtel, en façade sur l'une des principales voies, a vraiment noble allure : des portiers corrects gardent son huis. — (Ludovic Naudeau, La France se regarde : le Problème de la natalité, Librairie Hachette, Paris, 1931)
- Devant l’huis des auberges grises
Dérivés
Hyperonymes
Traductions
Forme de verbe
Voir la conjugaison du verbe huir | ||
---|---|---|
Indicatif | Présent | je huis |
tu huis | ||
Passé simple | je huis | |
tu huis | ||
Impératif | Présent | (2e personne du singulier) huis |
huis \ɥi\
Références
- Tout ou partie de cet article a été extrait du Dictionnaire de l’Académie française, huitième édition, 1932-1935 (huis), mais l’article a pu être modifié depuis.
- « huis », dans TLFi, Le Trésor de la langue française informatisé, 1971-1994 → consulter cet ouvrage
Afrikaans
Étymologie
- Du néerlandais huis.
Prononciation
- Afrique du Sud (Johannesbourg) : écouter « huis [Prononciation ?] »
Ancien français
Néerlandais
Étymologie
Dérivés
- aalmishuis
- aalmoezeniershuis
- aanloophuis
- aanzeghuis
- achterhuis
- ambachtshuis
- arbeidershuis
- armenhuis
- armhuis
- baarhuis
- babyhuis
- badhuis
- bakhuis
- bankiershuis
- bedehuis
- beenderhuis
- bejaardenhuis
- belhuis
- benedenhuis
- berghuis
- bestelhuis
- bidhuis
- bierhuis
- bijhuis
- binnenhuis
- binnenshuis
- bivakhuis
- blijf-van-mijn-lijfhuis
- blokhuis
- boelhuis
- boerenhuis
- bolhuis
- boomhuis
- boothuis
- boshuis
- botenhuis
- boterhuis
- bouwhuis
- bovenhuis
- brillenhuis
- broederhuis
- broekhuis
- broodhuis
- brouwhuis
- brugwachtershuis
- buitenhuis
- buitenshuis
- burgerhuis
- buurhuis
- buurthuis
- cellenhuis
- clubhuis
- cultuurhuis
- diaconessenhuis
- diensthuis
- dinghuis
- dolhuis
- doorgangshuis
- dorpshuis
- douanehuis
- driehuis
- droomhuis
- duifhuis
- eenhuizig
- eethuis
- effectenhuis
- erfhuis
- evenhuis
- familiehuis
- filmhuis
- fraterhuis
- gasthuis
- gebedshuis
- gekkenhuis
- gemeenlandshuis
- gemeenschapshuis
- gemeentehuis
- gevangenhuis
- gezinshuis
- gildehuis
- godshuis
- gokhuis
- grachtenhuis
- gradeerhuis
- gravenhuis
- greephuis
- grotenhuis
- gruithuis
- hallenhuis
- hamerhuis
- handelshuis
- heerenhuis
- herenhuis
- hoekhuis
- hoerenhuis
- hoerhuis
- hondenhuis
- hoogerhuis
- hooihuis
- hospicehuis
- huis-aan-huiscollecte
- huis-tuin-en-keukenmiddeltje
- huis van bewaring
- huisadres
- huisafval
- huisapotheek
- huisarbeid
- huisarchief
- huisarrest
- huisarts
- huisbaas
- huisbak
- huisbewaarder
- huisbezoek
- huisblad
- huisblas
- huisbraak
- huisbreker
- huiscavia
- huiscentrale
- huiscollecte
- huiscomputer
- huiscorrectie
- huisdealer
- huisdeur
- huisdier
- huisdokter
- huisduif
- huiseigenaar
- huiself
- huiselijk
- huisfonds
- huisgeit
- huisgemeente
- huisgenoot
- huisgezin
- huisgod
- huishaan
- huisheer
- huishond
- huishouden
- huishoudster
- huisindustrie
- huisjas
- huiskamer
- huiskapel
- huiskapelaan
- huiskat
- huiskerk
- huiskip
- huiskleur
- huisknecht
- huiskraai
- huiskring
- huislijk
- huislook
- huisman
- huismarter
- huismeester
- huismerk
- huismiddel
- huismiddeltje
- huismijt
- huismoeder
- huismoedertje
- huismuis
- huismus
- huisnaam
- huisnijverheid
- huisnummer
- huisonderwijs
- huisonderwijzer
- huisoppas
- huisorde
- huisorgaan
- huisorgel
- huisorkest
- huispak
- huispersoneel
- huispost
- huisprelaat
- huisraad
- huisrat
- huisrecht
- huisregel
- huisruil
- huisschilder
- huissleutel
- huissloof
- huisspin
- huisspitsmuis
- huisspook
- huisstijl
- huisstof
- huisteelt
- huistelefoon
- huistiran
- huisvader
- huisverbod
- huisvesten
- huisvlieg
- huisvlijt
- huisvrede
- huisvredebreuk
- huisvriend
- huisvrouw
- huisvuil
- huiswaard
- huiswaarts
- huiswarming
- huiswerk
- huiswijn
- huiswinterkoning
- huiszittenhuis
- huiszoeking
- huiszwaluw
- huiszwam
- huizen van bewaring
- huizenbezitter
- huizenblok
- huizenhoog
- huizenjacht
- huizenmarkt
- huizing
- huurhuis
- inloophuis
- jachthuis
- jeugdhuis
- justitiehuis
- kaartenhuis
- kakhuis
- kamphuis
- kapittelhuis
- keizershuis
- kerkhuis
- ketelhuis
- kinderhuis
- klaaghuis
- klokhuis
- knekelhuis
- koelhuis
- koetshuis
- koffiehuis
- kogelhuis
- kompashuis
- koningshuis
- koophuis
- kosthuis
- kraanhuis
- kruithuis
- kwakhuis
- Lagerhuis
- landhuis
- leemhuis
- leerhuis
- leprozenhuis
- lichthuis
- liefdehuis
- lijkenhuis
- lijkhuis
- logeerhuis
- lusthuis
- maagdenhuis
- meidenhuis
- meisjeshuis
- modehuis
- moederhuis
- molenhuis
- munthuis
- muurhuis
- nachthuis
- natuurvriendenhuis
- nieuwbouwhuis
- observatiehuis
- omgangshuis
- onderhuis
- ontwenningshuis
- operahuis
- opvanghuis
- oudemannenhuis
- ouderhuis
- ouderlijk huis
- overhuizen
- padhuis
- pakhuis
- pandhuis
- pandjeshuis
- pannenhuis
- pannenkoekenhuis
- parochiehuis
- passantenhuis
- passiefhuis
- peperhuis
- pesthuis
- plankenhuis
- plantagehuis
- polderhuis
- poppenhuis
- posthuis
- pothuis
- praathuis
- privéhuis
- productiehuis
- proveniershuis
- provinciehuis
- raadhuis
- rasphuis
- rechthuis
- reformhuis
- relaxhuis
- rembrandthuis
- rendez-voushuis
- reptielenhuis
- rijhuis
- rijtjeshuis
- rusthuis
- sashuis
- schathuis
- schepenhuis
- schijthuis
- schilderhuis
- schuitenhuis
- seinhuis
- sekshuis
- slachthuis
- slakkenhuis
- softwarehuis
- speelhuis
- spinhuis
- spookhuis
- spottershuis
- stadhuis
- stadshuis
- stamhuis
- stapelhuis
- steenhuis
- sterfhuis
- studentenhuis
- studiehuis
- stuurhuis
- suikerhuis
- systeemhuis
- tehuis
- theehuis
- thuis
- toehuis
- tolhuis
- toneelhuis
- torenhuis
- trappenhuis
- tuchthuis
- tuighuis
- tuinhuis
- tussenhuis
- tweehuizig
- uitgevershuis
- uithuisplaatsing
- uithuiszetting
- uithuizig
- vaderhuis
- vakantiehuis
- vakwerkhuis
- veerhuis
- veiligheidshuis
- veilinghuis
- veldhuis
- venduhuis
- verbeterhuis
- verdiepingshuis
- verhuizen
- verhuizing
- verpleeghuis
- verzendhuis
- verzorgingshuis
- vleeshuis
- vlieghuis
- vluchthuis
- vogelhuis
- volkshuis
- voorhuis
- vorstenhuis
- vrieshuis
- vrouwenhuis
- waarhuis
- wachthuis
- wafelhuis
- wapenhuis
- warenhuis
- waterhuis
- waterschapshuis
- weeshuis
- wegloophuis
- werkhuis
- wevershuis
- wijnhuis
- woonhuis
- zaadhuis
- zeemanshuis
- ziekenhuis
- zomerhuis
- zonnehuis
- zorghuis
- zothuis
- zusterhuis
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,5 % des Flamands,
- 99,0 % des Néerlandais.
Prononciation
- Pays-Bas : écouter « huis [Prononciation ?] »
- Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « huis [Prononciation ?] »
Références
- Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.