verbinden
Néerlandais
Étymologie
- Dérivé par préfixation de binden.
Verbe
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | verbind | verbond |
jij | verbindt | |
hij, zij, het | verbindt | |
wij | verbinden | verbonden |
jullie | verbinden | |
zij | verbinden | |
u | verbindt | verbond |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | verbindend | verbonden |
verbinden \Prononciation ?\ transitif
- Attacher, nouer, relier.
- Stammen aan elkaar verbinden tot een vlot.
- Attacher des troncs les uns aux autres en un radeau.
- Zich verbinden.
- S’engager.
- Stammen aan elkaar verbinden tot een vlot.
- Associer, joindre, relier, réunir.
- Twee draadjes met elkaar verbinden.
- Relier deux fils.
- Twee draadjes met elkaar verbinden.
- Connecter, aboucher, brancher (sur).
- Draad verbonden met een nulpunt.
- Conducteur raccordé à un point neutre.
- (Téléphonie) Ik ben verkeerd verbonden.
- J’ai fait un faux numéro.
- Draad verbonden met een nulpunt.
- Allier, relier.
- Panser, bander.
- De dokter verbond haar gewonde been.
- Le docteur pansa sa jambe blessée.
- De dokter verbond haar gewonde been.
- Agglutiner.
Synonymes
- attacher
- vastbinden
- vastmaken
- aan elkaar vastmaken
- associer
- aaneenvoegen
- samenvoegen
- samenbinden
- associëren
- connecter
- allier
- panser
- agglutiner
- agglutineren
- doen samenkleven
- samenplakken
- samenvoegen
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,5 % des Flamands,
- 100,0 % des Néerlandais.
Prononciation
→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- Pays-Bas : écouter « verbinden [Prononciation ?] »
Références
- Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.