houden
Néerlandais
Étymologie
Verbe 1
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | hou | hield |
jij | houdt | |
hij, zij, het | houdt | |
wij | houden | hielden |
jullie | houden | |
zij | houden | |
u | houdt | hield |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | houdend | gehouden |
houden \ˈɦɑu̯.də(n)\ (transitif)
- Garder.
- Je moet je tanden goed schoon houden.
- Tu devrais garder tes dents propres.
- Ik kan mijn ogen niet meer open houden.
- Je ne peux plus garder les yeux ouverts.
- Je moet je tanden goed schoon houden.
- Organiser, se tenir.
- Ik hou morgen een feest, kom je ook?
- Jorganise une fête demain, tu viens aussi ?
- In Parijs werd in 2015 een belangrijke conferentie gehouden over het klimaat.
- À Paris, une importante conférence a été organisée / s’est tenue en 2015 sur le climat.
- Ik hou morgen een feest, kom je ook?
- (transitif) ou (intransitif) (
Suivi de van
) Aimer, tenir à.- Van iemand houden.
- Aimer quelqu’un.
- Van iemand houden.
Dérivés
- houden van
- houden voor
- aanhouden
- behouden
- bezighouden
- bijhouden
- bijeenhouden
- boekhouding
- huishouden
- inhouden
- onderhouden
- onhoudbaar
- ophouden
- bezighouden
- tegenhouden
- vasthouden
- volhouden
- zich bezighouden
Prononciation
- \ˈɦɑu̯.də(n)\
- (Région à préciser) : écouter « houden [ˈɦɑu̯.dən] »
- Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « houden »
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons - Attribution - Partage dans les Mêmes. Des conditions supplémentaires peuvent s'appliquer aux fichiers multimédias.